De ene zijn dood is de andere zijn brood. Het uitsterven van de dominerende dinosauriërs heeft de kleine dieren veel ruimte gegeven om zich te ontwikkelen tot grotere zoogdieren. Zonder de overwegend plantenetende dinosauriërs konden de planten weelderig groeien met eerst vooral varens en palmbomen. Er was dus minder concurrentie en er was meer voedsel voorhanden, waardoor zoogdieren zwaarder en groter konden worden. Het was ook een betere keuze om herbivoor te zijn dan carnivoor. Ook het klimaat had een invloed op de explosieve evolutie van de landzoogdieren. De reusachtige mammoet uit de koudere regio’s verloor bijvoorbeeld relatief minder warmte en kon dus beter zijn warmte vasthouden ten opzichte van kleinere dieren. Grotere dieren hebben namelijk een relatief kleiner oppervlakte aan huid. Denk maar aan een ballon die je opblaast: het volume neemt veel sneller toe dan de oppervlakte. Op dezelfde manier hebben de dikkere dieren meer volume voor eenzelfde oppervlakte huid ten opzichte van de dunnere dieren.
Alfred Russel Wallace en Charles Darwin lagen aan de basis van de evolutietheorie. In zijn boek “On the origin of species” uit 1858 verklaarde Darwin dat natuurlijke selectie leidde tot de evolutie van diersoorten. In een grote populatie dieren van eenzelfde soort bezitten sommige individuen een voordelige of nuttige eigenschap die hun meer kansen geeft om te overleven. Door deze natuurlijke selectie (“survival of the fittest”) leven ze langer en krijgen ze meer tijd om gemiddeld meer kinderen te maken. Omdat erfelijke eigenschappen doorgegeven kunnen worden van ouders op kinderen zal deze eigenschap in de diersoort na verloop van vele generaties vaker voorkomen. De moleculaire biologie, met onder andere concepten als DNA en genen, voorziet vandaag de moderne wetenschappelijke basis voor de evolutietheorie.
Het ecologisch systeem op aarde liet toe om de dwergzoogdieren zo klein als een konijn in “slechts” 25 miljoen jaren te laten evolueren tot gigantische zoogdieren. In een eerste fase van minder dan een miljoen jaren evolueerden de eerste knaag- en de hoefdierachtigen tot een gewicht van wel 50 kilo. Deze kregen daarna een groeispurt bij het verschijnen van de eerste peulvruchten, die als een caloriebom werkten. Die uiteindelijke reusachtige zoogdieren bestaan vandaag niet meer, maar via bijvoorbeeld het ontdekken van fossiele tanden kunnen we veel informatie verkrijgen over hun eigenlijke grootte en gewicht. Het grootste dier was een neushoornachtige van 5,5 meter hoog en woog bijna vijf keer zwaarder dan een hedendaagse olifant.
Het is niet helemaal duidelijk welke elementen, zoals het klimaat of de komst van de eerste mensen, een rol speelden bij het verdwijnen van deze reuzen. Wel weten we dat er in totaal vijf uitstervingsgolven kwamen sinds het verschijnen van dieren op aarde. Uitsterven van soorten is dus iets heel natuurlijks. Van alle diersoorten die ooit op aarde bestonden, zijn ongeveer 99% verdwenen. Tijdens een uitstervingsgolf spreken we van een versneld uitsterven van soorten. Bijvoorbeeld: zo’n 250 miljoen jaren geleden stierven door een verhoogde fractie koolstofdioxide in de atmosfeer (de oorzaak hiervan is niet gekend) in een periode van minder dan 100.000 jaren meer dan 95% van alle diersoorten. Het aards systeem, al dan niet met externe invloeden zoals meteorieten, creëert de uitstervingsgolf op een natuurlijke wijze waarna de natuur geleidelijk herstelt. Een zesde uitstervingsgolf werd ongeveer 10.000 jaren geleden ingezet met de komst van de mens en raast voort met een ondertussen versneld uitsterftempo van wel 1000 malen hoger dan tijdens de vorige natuurlijke uitstervingsgolven. De 21ste eeuw zou wel eens de laatste kunnen zijn voor veel diersoorten.